Wat zijn de sterke en minder sterke punten in de bibliotheekbranche? En hoe sterk is de relatie tussen de kwaliteit van de organisatie en wat de bibliotheek feitelijk aan diensten en activiteiten biedt? En wat is de toegevoegde waarde voor de gemeenschap? Dit zijn enkele vragen die aan bod komen in onlangs gepubliceerd onderzoek dat Frank Huysmans in opdracht van de Vereniging van Openbare Bibliotheken (VOB), de Certificeringsorganisatie Bibliotheekwerk, Cultuur en Taal (CBCT) en de Koninklijke Bibliotheek (KB) heeft uitgevoerd.
Frank Huysmans heeft voor zijn onderzoek, getiteld Certificering en organisatiekwaliteitvan de bibliotheekbranche (pdf), gebruikgemaakt van de beschikbare data uit de derde certificeringsronde van de openbare bibliotheken (2014-2018) en de prestatiegegevens van openbare bibliotheken uit die periode. Het gaat daarbij om 127 bibliotheekorganisaties waarvan de auditgegevens beschikbaar waren.
Huysmans schetst op basis van zijn analyse van de data een beeld van hoe de sector er voor stond in de periode 2014-2018, uitgaande van de negen normen die in het kader van de certificeringsprocedure gehanteerd worden.
Tevens heeft de analyse als bedoeling om te verkennen in hoeverre de kwaliteitsmaatstaf uit de certificering samenhangt met kwantitatieve gegevens over inputs, throughputs en outputs. Hiertoe zijn de auditdata van de certificering gekoppeld aan gegevens uit de wettelijk verplichte gegevenslevering in het kader van de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob). Belangrijkste vraag in dat verband: Hoe sterk is de relatie tussen de kwaliteit van de organisatie en wat de bibliotheek feitelijk aan outputs en waarde voor de gebruikersgemeenschap creëert?
Kijkend naar de negen normen die in het kader van de audit worden gehanteerd, concludeert Huysmans dat op de norm ‘Processen’ door de bibliotheken het minst goed werd gescoord. ‘Een op de drie organisaties behaalt hier een onvoldoende, en maar drie procent beantwoordt op uitstekende wijze aan de norm. Getuige de scores op de onderliggende normeisen wordt er in de Nederlandse openbare bibliotheken nog weinig project- en procesmatig gewerkt in het verbinden van de vijf kernfuncties aan diverse doelgroepen,’ aldus Huysmans
Drie andere normen laten ook een relatief groot aantal (rond de dertig) onvoldoendes zien, te weten ‘Strategie’, ‘Medewerkers’ en ‘Middelen’. ‘Wat “Strategie” betreft, houdt dit in dat er in zo’n dertig organisaties onvoldoende planmatig werd gewerkt. Bij “Medewerkers” kwam dit enerzijds doordat personeelsbeleid onvoldoende was uitgewerkt, en anderzijds doordat het meegroeien van medewerkers met de veranderende taken van de openbare bibliotheek stokte. Bij “Middelen” ontbrak het nog wel eens aan een meerjarenperspectief op de inzet ervan,’ zo stelt Huysmans.
Daar staat tegenover dat een relatief groot aantal bibliotheken (25 procent) uitstekend scoort op de normen ‘Leiderschap’ en ‘Gemeente(n)’. ‘Het management weet waar het hee[n] wil met de organisatie en krijgt de raad van toezicht/bestuur daarin mee. Wat het opdrachtgever- en “partnerschap” in relatie met de gemeente betreft, zit het in de branche dus overwegend goed,’ zo stelt Huysmans vast.
Bij de resterende normen ‘Netwerk’, ‘Dienstverlening’ en ‘Collectie’ zijn er weinig uitschieters naar beneden en naar boven. Wat betreft ‘Netwerk’ en ‘Collectie’ zijn er meer bibliotheken die uitstekend functioneren en zijn er maar enkele die onder de maat presteren. Bij ‘Netwerk’ gaat het zowel om het stelsel van bibliotheken waarin men opereert als samenwerking met het onderwijs en andere culturele instellingen op lokaal niveau. Qua dienstverlening is het leren van feedback (inclusief klachten) die door gebruikers en samenwerkingspartners wordt geuit een relatief zwak punt. De collecties zijn qua actualiteit goed in orde. Wel is er in een aantal gevallen nog verbetering mogelijk in het wijzen van leden op de mogelijkheid om de regionale en landelijke collectie te raadplegen.
Huysmans heeft de auditgegevens eveneens geanalyseerd op basis van de grootte van de bibliotheekorganisaties en stelt vast dat het niet de bibliotheekorganisaties met het grootste werkgebied zijn die op organisatiekwaliteit als beste uit de bus kwamen (zoals wellicht verwacht wordt), maar juist de groep daar net onder: de bibliotheken met een middelgroot tot groot werkgebied. Zij scoorden op acht van de negen normen het hoogst, al waren de verschillen ten opzichte van de bibliotheken met het allerkleinste en allergrootste werkgebied niet heel groot.
Huysmans gaat ook in op de onderzoeksvraag hoe de audituitkomsten (gericht op de organisatiekwaliteit) zich verhouden tot de outputs die zijn af te leiden uit de gegevensverzameling in het kader van de Wsob (‘prestatiegegevens’). Hij constateert dat de correlaties tussen beide dataverzamelingen zwak zijn. ‘Interessant is wel dat een hoger inkomstenniveau ook in relatieve zin (per inwoner) zich vertaalt in een hogere kwaliteit van de organisatie zoals in de audits gemeten. De relatieve grootte van het personeelsbestand hangt daarbij sterker met die organisatiekwaliteit samen dan het aantal vestigingen per 100.000 inwoners. Het relatieve aantal vestigingen hangt overwegend negatief samen met de personeelsgrootte en met de in de audits gemeten kwaliteit, terwijl personeelsgrootte licht positief samenhangt met die kwaliteit. Dit is een bevinding met mogelijk grote relevantie voor de praktijk, die om nader onderzoek vraagt,’ zo voegt Huysmans toe.
Concluderend stelt Huysmans dat op de normen ‘Leiderschap’ en ‘Gemeente(n)’ relatief vaak ‘uitstekend’ werd gescoord, dat de normen ‘Netwerk’, ‘Dienstverlening’ en ‘Collectie’ minder uitschieters naar boven lieten zien en ook weinig onvoldoendes en dat op ‘Strategie’, ‘Medewerkers’, ‘Middelen’ en met name ‘Processen’ verbetering wenselijk is, aangezien relatief veel organisaties daar ‘zwak’ scoorden. Een in het oog springende bevinding noemt Huysmans het gegeven dat de samenhang tussen de organisatiekwaliteit zoals gescoord in de certificeringsaudits en de wettelijke ‘prestatie-indicatoren’ (de outputs) van bibliotheekorganisaties weliswaar positief maar niet sterk is. Om deze samenhang verder in kaart te brengen is vervolgonderzoek wenselijk.
Lily Knibbeler, directeur KB, stelt in reactie op het onderzoek: ‘Dit rapport biedt een mooi startpunt om het functioneren van het ob-stelsel op basis van een veelheid aan databronnen te onderzoeken en de maatschappelijk toegevoegde waarde aan te tonen. Dit is erg zinvol in een tijd dat de bibliotheekbranche, naar aanleiding van de recente Wsob-evaluatie, bezig is met een convenant over haar toekomstige ontwikkelingen.’
Huysmans is inmiddels begonnen aan een vervolgonderzoek waarin ook de gegevens uit de BibliotheekMonitor worden gekoppeld (gegevens betreffende de dienstverlening van de openbare bibliotheken aan vve, basis- en voortgezet onderwijs, basisvaardigheden volwassenen (o.a. NT1 en NT2), digitale vaardigheden en dienstverlening Belastingdienst). Dit vervolgrapport zal daarmee dieper ingaan op de lokale maatschappelijke dienstverlening.