Door Wim Keizer
Het vorig jaar verschenen boek Cliënt E. Busken van Jeroen Brouwers stond op de lijst van m’n leeskring, maar ik was er nog niet aan toegekomen voordat andere deelnemers hun bevindingen al mailden (in verband met de Covid-maatregelen komen we niet fysiek bijeen). De meningen verschilden enorm, de voorzitter van ons groepje kwam er niet doorheen, maar anderen waren lovend over het prachtige taalgebruik en de weergegeven woede van een man die z’n verstand niet kwijt is, maar van wie het lichaam hem ernstig in de steek gelaten heeft. Voor mij aansporing het boek gauw te gaan te lezen. Heel lastig was dat niet, ik ken het werk van Brouwers al sinds de jaren zeventig en heb een flink rijtje van hem in de kast staan.
E. Busken is een oude man die in een instelling zit en compleet verzorgd moet worden. Tegenwoordig ben je dan ‘cliënt’ in plaats van patiënt. Praten en schrijven kan hij niet, maar zijn geestelijke vader Brouwers kon wel z’n gedachten en herinneringen weergeven. Dat levert een geweldig boek op, geheel in de stijl van de polemische kwaliteiten van Brouwers. De beschrijving van de betuttelend zorgverlenende omgeving en de ongewenste bemoeienissen van ‘mede-cliënten’ is magnifiek. Een klein fragment: ‘Soms, de ene dag is het beangstigender dan de andere, is het beven zo onbeheersbaar dat mijn hand met zo’n stukje brood of beschuit mijn mond niet vindt en ernaast of eronder of tegen mijn neus botst. Zuster Moniek, eerst begeleidde ze mijn hand, begon me tenslotte te voeren als een vogel. Met de stem van houten planken: Hapje voor papa. Die heb ik niet gekend. Hapje met kaas voor mama. Van mijn mama moest ik niets hebben en zij niet van mij. Ben haar toch blijven verzorgen tot haar dood. Ik weet het mijne van pis- en strontpampers. Hapje voor mevrouwtje Kalckbrander. Die zit op haar vaste plaats tegenover mij op mijn vaste plaats tegen mij en haar handen te glimlachen. Het mens is zo verknoopt als een draad breiwol. Als ik mijn mond opende voor een hap, sperde Moniek de hare en zag ik hoe ze lucht binnenhaalt, waar ik gebrek aan heb. Ik krijg geen lucht sedert ze mij hier van mijn vrijheid hebben beroofd.’
Sommige teksten van Brouwers, vooral korte (inclusief schrijversportretten), heb ik vrij vaak herlezen, onlangs nog nadat ik tussen Lochem en Markelo langs het dorpje Exel, waar Brouwers gewoond heeft, was gereden. Dat gaf een herinnering aan een hem typerend verhaal: De Exelse testamenten (‘Ik vind er niks aan, aan leven’), opgenomen in Kladboek (1979). Hierin staat ook De Vlaamse Dostojewski en de vergetelheid, over Johan Daisne, die tevens hoofdbibliothecaris van de Stadsbibliotheek Gent is geweest. Over diens boek De man die zijn haar kort liet knippen (1947) zegt Brouwers: ‘Voor die ene roman van hem die niet zal sterven krijgt hij van mij staande applaus.’ Ik heb het met genoegen weer gelezen en ben ook naar de gelijknamige film (1966) op YouTube gaan kijken.
In een portret van de schrijver Jan Emiel Daele, één van z’n beste stukken, woont Brouwers diep verscholen in het Vlaamse groen in ‘huize Krekelbos’. Het is winter, het gaat sneeuwen, zijn vrouw verlaat hem, de elektriciteit valt uit en de kachel stopt ermee, omdat de gasfles leeg is. Maar dan komt er onverwacht een telegram van Daele over een grafzerk. ‘Van humor is sprake wanneer men niettemin lacht’. Die heb ik altijd onthouden. Ook Cliënt E. Busken is zwarte humor.
Vermakelijk en briljant geschreven vond ik ook Sisyphus bakens; vloekschrift (2009), een polemisch boekje waarin hij toenmalig minister Ronald Plasterk vlijmscherp bekritiseert wegens diens als kwalijk ervaren rol toen Brouwers in 2007 de qua geldbedrag beledigend magere ‘Prijs der Nederlandse letteren’ van de Taalunie had geweigerd (‘Stop hem, Plasterk, toegewijde “fan”, samen met dat “heel groot respect” dat je voor me koestert in het klankgat van je balalaika, ergens anders in mag ook. Je zal nog dikwijls aan me denken’).
Dit is de eerste column van 2021 over lezen, ‘Enthousiast’. In de laatste van vorig jaar wordt gelinkt naar de in 2020 verschenen columns.